Sinds de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid geldt er voor een werknemer een bedenktermijn van 14 dagen als zijn arbeidsovereenkomst door middel van een schriftelijke overeenkomst wordt beëindigd (deze termijn is 3 weken wanneer in de beëindigingsovereenkomst niet wordt verwezen naar het bedenkrecht van de werknemer). Binnen die termijn kan de werknemer de beëindigingsovereenkomst door een schriftelijke verklaring aan zijn werkgever ontbinden. In de praktijk is er verwarring ontstaan over het aanvangsmoment van de bedenktermijn: is dit het moment waarop de werknemer de beëindigingsovereenkomst heeft ondertekend of is dit het moment waarop er tussen partijen een (schriftelijk) akkoord is bereikt over de inhoud van de beëindigingsovereenkomst?
Doel en achtergrond van de bedenktermijn
Het voornaamste doel van de bedenktermijn is om onwetende werknemers, die zich niet hebben laten bijstaan door een deskundige of onder (psychische) druk van de werkgever hebben ingestemd met ontslag, aanvullende bescherming te bieden tegen het lichtvaardig instemmen met het ontslag. Concreet houdt die bescherming dus in dat de werknemer veertien dagen de tijd krijgt om tot bezinning te komen na het tot stand komen van de beëindigingsovereenkomst. In de praktijk deed zich inmiddels een aantal keer de vraag voor wanneer er is voldaan aan ‘aan het schriftelijk aangaan’ van de beëindigingsovereenkomst en dus wanneer de bedenktermijn ingaat.
Rechtspraak
De afgelopen periode zijn er meerdere tegenstrijdige uitspraken geweest over de aanvang van de bedenktermijn, waardoor er in de praktijk verwarring is ontstaan over het moment waarop de bedenktermijn ingaat en wanneer de periode van veertien dagen eindigt.
Zo oordeelde de Kantonrechter Rotterdam op 10 februari 2016 dat het moment van ondertekening door de werknemer als beslissend moet worden aangemerkt. In die zaak had de gemachtigde van de werknemer per e-mail van 21 september 2015 aan de gemachtigde van de werkgever laten weten dat de vaststellingsovereenkomst ‘nu akkoord is’. Vervolgens heeft de werknemer de vaststellingsovereenkomst ondertekend op 28 september 2015. Per brief van 9 oktober 2015 maakt de werknemer gebruik van zijn bedenkrecht. Wanneer is de bedenktermijn gaan lopen (en derhalve een beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen)? De kantonrechter Rotterdam houdt vast aan de datum waarop de werknemer de overeenkomst heeft ondertekend. Ter onderbouwing van haar oordeel verwijst de kantonrechter naar de wetsgeschiedenis waarin het woord ‘ondertekenen’ wordt genoemd. Verder motiveert de kantonrechter haar oordeel door te vermelden dat bij de totstandkoming van de bedenktermijn door de wetgever is aangesloten bij artikel 7:653 lid 1 BW (het schriftelijkheidsvereiste bij het aangaan van een concurrentiebeding).
Hier staat de genuanceerde uitspraak van de kantonrechter Leiden van 21 juni 2016 tegenover die oordeelde dat het schriftelijkheidsvereiste niet zover gaat dat de bedenktermijn pas aanvangt bij ondertekening van de beëindigingsovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat bij de aanvangsdatum van de bedenktermijn doorslaggevend is of de werknemer tot uitdrukking heeft laten komen dat de afspraken over de beëindigingsovereenkomst kenbaar en akkoord waren, waaruit blijkt dat de werknemer de (vergaande) gevolgen van beëindiging van de arbeidsrelatie heeft overwogen.
De kantonrechter Bergen op Zoom heeft zich op 15 februari 2017 aangesloten bij de kantonrechter Leiden. In deze kwestie oordeelde de kantonrechter dat uit de e-mailcorrespondentie tussen (de gemachtigden van) partijen volgt dat partijen op 28 november 2016 schriftelijk overeenstemming hebben bereikt over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Er was – zo volgde uit de stukken – overeenstemming bereikt over de inhoud van de beëindigingsovereenkomst, wat ook met zoveel woorden is bevestigd in het e-mailbericht van (de toenmalige gemachtigde van) werkneemster van 2 december 2016. Dat de beëindigingsovereenkomst op dat moment (nog) niet was ondertekend, doet daar niet aan af.
Conclusie en tips voor de praktijk
Uit de (meest recente) rechtspraak volgt dus dat aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan op het moment dat partijen schriftelijk wilsovereenstemming hebben bereikt over de inhoud van de beëindigingsovereenkomst en dit op schrift is vastgelegd (al dan niet door hun gemachtigden). De bedenktermijn eindigt dan veertien dagen na de datum waarop het voorgaande heeft plaatsgevonden.
Dit laat onverlet dat het raadzaam is de tussen partijen overeengekomen beëindigingsovereenkomst (zo snel mogelijk na het bereiken van finale overeenstemming) voor akkoord te laten ondertekenen. Een en ander ter voorkoming van een (tijdrovende en eventueel met juridische kosten gepaard gaande) discussie of procedure over de vraag of een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen.